VERBS (present tense, regular)

VERBS (present tense, regular)

Most Dutch verbs follow this construction in the present time:

WERKEN:

ik werk
jij werkT
hij werkT
u werkT

 

wij werken
jullie werken
zij werken

werk ik?
werk- jij?
werkT hij?
werkT u?

 

werken wij?
werken jullie?
werken zij?

 

Sometimes, you need a spelling adjustment:
LEZEN: hij leest (not: lezt)
RENNEN: ik ren (not: renn)

Fill out the right verb:
([?] = explanation / everytime you press "hint" you'll get a new letter / "check" = feedback & score)

Waar (wonen) hij?
Ik (wonen) in Bussum.
Waar (komen) jullie vandaan?
Hoe (gaan) het met je?
Wat (doen) zij (1 vrouw)?
(Drinken) u elke dag twee kopjes koffie?
Wat wil je vanavond (eten) ?
Ik (lezen) elke ochtend de krant.
Wij (wandelen) graag in het bos.
(Kopen) jullie elk jaar een nieuw mobieltje?
Zij (meer mensen) (vragen) de weg naar het zwembad.
Hij (zwemmen) elke dag tien baantjes.
Waarom (leren) u Nederlands?
(Vinden) je het leuk om in Nederland te wonen?
Zij (1 vrouw) (missen) haar familie heel erg.



(c) Sylvia Clements - www.learndutchfast.nl - July 2011 (made with Hot Potatoes)